Berlijn, stad van de duizend ogen

Precies 5 jaar geleden, oktober 2009, was ik writer in residence in Berlijn en resideerde een maand in het LCB (Literarisches Colloquium Berlin) op de bovenste verdieping. Ik schreef er aan mijn tweede bundel ‘Detox’, trad er op en doorkruiste als een dolle de overweldigende kermis van tegenstrijdigheden die Berlijn is. Onder mij zat een Poolse(?) vertaalster met haar man. Elke nacht vochten zij elkaar dronken de tent uit. 

Er gebeurden meer rare dingen. Zo hoorde ik meerdere malen feestelijke geluiden vanuit de keuken op de benedenverdieping komen. Vooral in de weekenden, als de andere (vaak Duitse) gasten naar huis waren, en ik het huis voor mezelf had. Om in de keuken te komen moest ik vijf krakende trappen in dat kleine donkere kasteel aan de Wannsee afdalen. Eenmaal beneden grijnsden het aanrecht, de koelkast en het gasstel mij dan verlaten aan. Geen levende ziel te bekennen. Elke keer weer was ik hevig onder de indruk van zoveel bedrog. En bang. Niet in het minst vanwege de gerede kans dat ik gek geworden was. Ik zie en hoor vaker dingen die er niet zijn, maar op de een of andere manier went dat dus nooit. Of was ik in een spookhuis beland?

Boven mijn bed hing een grote ingelijste kunstposter. Een loeizwaar ding. Nadat die voor de zoveelste keer midden in de nacht van de muur lazerde en vlak naast mijn hoofd terechtkwam, was ik het zat en zette het monster in de gang. De huisbewaardster van het LCB vroeg vriendelijk of er soms iets mis was met het portret. Vond ik het niet mooi, misschien? Toen ik vertelde dat het ding telkens van de muur kwam, schudde ze haar hoofd, dat had ze nog nooit meegemaakt. Ze liet het vakkundig ophangen door een meneer met veel gereedschap rond zijn middel, maar het ding bleef naar beneden komen. Daarna kreeg ik een repeterende droom. Er werden in mijn kamer jonge jongens gedrild en gemarteld, terwijl ik gedwongen werd toe te kijken. De jongens riepen mij elke nacht om hulp, maar ik kon niets doen. Dit alles was zo levensecht en ik werd er naderhand zo misselijk van wakker dat ik niet meer durfde te slapen en rechtop in bed naar de Duitse Tell-Sell keek tot ik omviel.

Overdag slierte ik door de straten van Berlijn, door zijn verhalen, zijn indrukken, zijn geuren. Niets werd overgeslagen, alle hoeken en kieren van de stad snoof ik hongerig op. Alsof ik 14 was, en voor het eerst verliefd. Misschien waren het ook ditmaal mijn gammele hersenstofjes en was ik zo hypomaan als de pest, maar wat geeft het, ik zal de overweldigende explosie van pure, onversneden liefde nooit vergeten. Nog nooit had ik zo intens van een stad gehouden. 

Nu, vijf jaar en vele bezoeken later, kan ik zeggen dat Berlijn me net zoveel opgeleverd als geflikt heeft. Het is een harteloze verrader geweest, de beste minnaar ooit, de meest geduldige luisteraar en ongeïnteresseerde klootzak tegelijk. De man achter het gordijn, het steentje onder mijn voetzool, de grootste faker en betrouwbaarste vriend ooit, maar bovenal de meest heldere spiegel van mijn ziel. Dat laatste klinkt belachelijk dramatisch, ik weet het, en normaliter zou ik mij de ogen uit mijn kop schamen voor zo een kitsch-zin, maar anders kan ik het niet zeggen. 

Toen ik het LCB verliet werd ik vriendelijk uitgezwaaid. Een medewerkster gaf me een dikke knuffel en fluisterde 'Tot over vijf jaar, misschien' in mijn oren. Ik keek haar niet-begrijpend aan. 'Een schrijver moet na zijn residentie vijf jaar wachten om hier opnieuw te mogen resideren,' legde ze me uit. Maar logeren mocht altijd. Of ik binnenkort weer eens kwam? 

Ik zou waarschijnlijk schriften vol kunnen schrijven. Over de enige stad ter wereld waar ik me thuis voel. Thuis ben. Ik zou willen weten waarom. Hoe. Ik zou onder die straten willen kijken. Naar de vluchttunnels, die als verlaten konijnenpijpen onder de grond liggen. Maar dat durf ik niet. Nog niet. Ik heb er wel gedichten over geschreven. Bij deze eentje. Omdat het vijf jaar geleden is dat ik hem schreef. Oktober 2009. 

Het huis van de duizend ogen

Verstopt tussen de grijze Plattenbau aan de Normannenstrasse
slapen de voormalige ogen en oren van de stad. Nog hangt het
wantrouwen hier zwaar in de gordijnen, drukken systemen in 
systemen de gefineerde bureaus diep in het tapijt en draagt alles
in dit mosterdvale interieur zijn eigen achterhaalde gelijk.

(Het zit onder mijn haar, ik voel het prikken op mijn hoofdhuid, 
deze stad kruipt langzaam in me, oude verhalen verplaatsen zich 
naar het nu, gisteren nam een vrouw mij apart en siste dat ze werd 
afgeluisterd, ze wist het zeker en haalde haar batterij uit haar tele-
foon. Ik dacht, ze is gek, of ben ik het zelf en voelde hoe achterdocht
zich nestelde, verloor het begin en het eind en wist, zo ging dat hier
dus, een collectieve angst die misschien wel nooit voorbij is gegaan 
en achter vriendelijk Berlijnse maskers leeft maar nog elke dag 
door de kieren van de stad zweeft.)

Hoeveel afluisterapparatuur ligt nog in schachten en verwarmings-
buizen te wachten tot nader order. Hoeveel vluchttunnels die als ver-
laten konijnenpijpen onder de stad liggen. Hoeveel mensen wachten 
nog op de puzzelvrouwen in Neurenberg die hun leven langzaam tot 
een eenheid plakken. Dan sta ik onverwacht in een keukentje met 
Mariablauwe tegeltjes. Hoeveel mensen wasten hier hun handen 
in onschuld.


Meer gedichten die ik in Berlijn schreef vind je hier.

Een artikel over 50 jaar LCB aan de Wannsee en de Vlaamse en Nederlandse schrijvers die hier door de jaren heen resideerden, vind je hier.


Op de (krakende) trappen van het LCB




Reacties