Recensies


Piet Gerbrandy in de Groene Amsterdammer over Vuurmakers:

...Vorig jaar trok Johanna Geels (1968) even de aandacht met een pleidooi voor ‘poëzie met ballen’ als tegenwicht tegen keurige versjes, ‘de zachte handschoentjes, het geschuifel in de gang’. ‘Het moest maar es gaan donderen, knetteren, gaan stomen in die letteren.’ Het is een verlangen dat in het literaire leven met de regelmaat van de klok opduikt, doorgaans wat bijval en commentaar uitlokt, een enkel goed gedicht of verhaal oplevert en dan weer wegsterft, tot de volgende profeet van de rauwe authenticiteit opduikt. Want dat is het: een romantische roep om echtheid. Geels mag dus worden afgerekend op de mate waarin ze aan de eisen van haar eigen manifest voldoet. Voor die test slaagt ze glansrijk, want Vuurmakers, een samenwerkingsproject met beeldend kunstenaar Kees van der Knaap, is een boek met ballen en billen...

...
In de tijd dat vrouwelijke dichters nog nette dames waren, en die tijd ligt nog niet zo ver achter ons, was de heftigheid waarmee Geels over seks schrijft ondenkbaar. Dat ze daarvoor niet terugdeinst, lijkt me vooruitgang. Er wordt lustig gebeft, gevingerd en geneukt in Vuurmakers, zowel in de gedichten als in de tekeningen, de stijl van het boek is ruig en ongelikt, de stem van wanhoop en extase wordt niet vervormd....

...
Vuurmakers is het verslag van een hartstochtelijke queeste naar geborgenheid...
...
De poëzie van Geels vertoont een gevaarlijke hang naar kitsch en fantasy, naar goedkope SM, naar de exuberante beeldtaal van Lars von Trier, naar sprookjes en vet aangezette mythologie, maar door de overgave waarmee ze haar surrealistische wereld opbouwt, weet ze moeiteloos te overtuigen....

De Leeuwarder Courant over Vuurmakers:

'Een laaiende liefdesverklaring.'

'De dichter overschrijdt bewust en zonder scrupules de grenzen van het ‘preuts gepeupel', maar neemt de wetten van de dichtkunst volledig in acht. Het is vrije, ongeremde en gulzige poëzie die Geels schrijft, maar altijd onder het strenge regime van ingedikte woorden en een uitgebalanceerd ritme.'


 


Recensie Wildberichten in de Poëziekrant:

'Johanna Geels wordt aangedreven door een verbeelding die veel groter is dan de dichteres misschien zelf vermoedt.'
'... een verademing.'
'... , want met deze derde bundel bewijst Geels definitief dat zij een van de belangrijkste Nederlandse dichters (m/v) van dit moment is.'



Recensie Wildberichten in Awater zomernummer 2014door Kiki Coumans

Echte sprookjes

Johanna Geels debuteerde in 2008 bij uitgeverij Atlas en werd na haar tweede bundel overgenomen door de piepjonge uitgeverij Marmer, die is opgericht in 2009, en pas sinds vorig jaar (vooral beginnende) dichters uitgeeft. Marmer is in korte tijd een succesvolle uitgeverij geworden, die commerciële uitgaven combineert met literair proza en poëzie, en die bespaart op overheadkosten door schrijvers te koppelen aan freelance redacteuren. Johanna Geels’debuutbundel werd meteen genomineerd voor de Buddingh’-prijs (en door recensenten aangemoedigd als winnaar), en ook de twee opvolgers zijn van goede kwaliteit. Jammer is dat ze in de pers vervolgens niet zoveel aandacht meer heeft gekregen. Criticus Rob Schouten schaarde Geels (een pseudoniem) onder ‘dansante dichteressen’ als Elma van Haren, Anne Vegter en Astrid lampe, waarbij hij opmerkte dat zij aardser en grijpbaarder schrijft. Geels’ werk is kleurrijk, maar dan zoals sprookjes kleurrijk zijn, speels maar ook een beetje unheimisch. In haar werk is vaak de tegenstelling tussen de veilige wereld van thuis en de boze buitenwereld te vinden- ook een typisch sprookjesthema. Geels’werk is levendig, maar niet luchtig, het is grappig zonder lollig te worden, en verrassend zonder behaagziek te zijn. Regelmatig kom je mooie beelden tegen, zoals: Zo meteen zijn de paden warm, glanzen de kevers als olievlekken in het zand’ of: ‘zie ik je gezicht voor me, als een zojuist geopend pretpark’, maar ze strooit er niet te pas en te onpas mee. De vaak laconieke toon is een manier om tegelijk licht en zwaar te kunnen zijn.
      Er komen veel mensen, dieren en natuuromgevingen voor in deze bundel, en de dichteres vermengt vaak levende en dode zaken: ‘Twee vergeelde vrouwen liggen op nummer negentien/ in een la en zingen met glans- en dansbenen/ liedjes van vroeger’. Ook heeft ze een handje van verrassende generalisaties, zoals: ‘snorharen liegen niet’ of: ‘de duivel komt altijd in fragmenten’.  Er is kortom veel over dit werk te zeggen, maar wat we ook over de dichteres moeten weten is:

      Ik draag negen gedichten voor en niemand
      weet dat ik van de tiende een hoedje heb
      gevouwen dat sindsdien altijd in mijn tas woont.




Johanna Geels - Wildberichten
Ik ben hier niet om wanhopig te zijn
Johanna Geels
Wildberichten
Uitgever: Marmer
Jaar: 2014
ISBN: 9789460681738
Prijs: € 12,50
64 blz.

Met toenemend plezier lezend in Wildberichten van Johanna Geels zocht ik een woord om de gedichten mee te typeren. Op blz. 26 vond ik ‘bravoure’, het gedicht ‘Polderhazen’ opent ermee. Gaandeweg noteerde ik meer steekwoorden: onderkoeld, afwerend, brutaal, illusieloos, maar ook betrokken en persoonlijk; realistisch, maar door allerlei onverwachte vertekeningen ook vaak bizar. Het werk lijkt niet op andere poëzie die ik ken. Geels heeft een originele stem.

Tegen het einde van de 48 gedichten tellende bundel staat een als zelfportret te lezen gedicht waarin die kwalificaties zo ongeveer samenkomen: 

Vang me dan

Ik kom hier niet om mooi te zijn
al draag ik de ketting van mijn oma
bloedkoraal en Joegaslavisch filigrein
loodzwaar om mijn nek.

[...]

Ik ben hier niet om naam te dragen, nu bijvoorbeeld
ben ik dichter met een haak door mijn lip
vannacht was ik pijpkoningin, vanavond
weer moeder met kapucijners in een pan.
(vang me dan)

Mijn haar groeit wild en groter, mijn lippen
mijn bloem roder, strakgetrokken huid
waar de haak door mijn wang prikt en het
laatste staartje nachtelijk zaad als over een bowlingbaan
langs mijn huig de diepe donkerte in glijdt als ik slik.
(ik wil ‘m vangen, kom terug mijn lief, kom terug)

Ik ben hier niet om wanhopig te zijn
sterk moet ik zijn, als visvrouwen in het zicht
van de haven, uitgebeten, tanig, leverrauw
ik draag godverdomme niet voor niks drie kinderen
op mijn nek, boet palingnetten met mijn tong
tussen de tanden.

Vanuit het open raam komt alweer nieuwe lente aan
met nog meer bloemen, kinderen, palingen en filigrein.
(ergens buiten loop jij zoekend rond)

In Wildberichten passeert er geen gedicht zonder dat er op de een of andere manier een verwijzing naar de natuur in voorkomt. Naar de seizoenen, naar gras, kruid, weilanden, hei, bos, mos, sneeuw, augustuszon. En er is vooral heel veel fauna. Vanaf het ‘het wild’ uit het openingsgedicht verschijnt een bonte stoet aan dieren: vossen, vogels, vissen, herten, kevers, kikkers, kuikens, hazen, konijnen, luizen, honden, padden, kraaien, vlinders, krekels, knaagdieren, ongedierte. En specifieker: Rottweiler, Duitse staande (niet ’staander’), zwaan, reiger, winterkoninkje, gier, Vlaamse gaai, eend, dodo en daarmee is de lijst nog lang niet compleet. Alsof de kaartenbak van Midas Dekkers is leeggekieperd.
Die overvloed aan natuur, met name aan dierlijk leven, geeft de bundel nochtans niet eens een zweem van natuurlyriek. Integendeel zelfs. Van zoetsappige harmonie is nergens sprake, het is weerbarstigheid troef. 
Al dat ‘wild’, gedomesticeerd of niet, en steeds min of meer terloops vermeld, lijkt me een metafoor voor de plaats van de ik in de buitenwereld, waarin je jager en prooi bent, vangt door te worden gevangen, een wereld die even vanzelfsprekend als onbegrijpelijk is. 
‘Verlaat nooit het pad.// Hier rust het wild.’ luidt de als motto te lezen waarschuwing aan het begin en in het vervolg doet Geels niet anders dan rusteloos van gebaande paden afwijken om zo haar eigen revier af te bakenen:

Beschermd gebied

Gezichten en gebaren
kleven aan mijn jas,
mijn haren.

Onder het onverharde pad
knaagt kabouter Nr.068 zachtjes
aan de randen van mijn geest.

In huis alles rustig.

Buiten vreten de vossen
elkaar onafgebroken op.


In Geels’ wereld is het vaak niet pluis. Hoe kun je op een plek als deze iets anders dan aangeschoten wild zijn?

Suburbia

Onder het dak van nummer zes ligt al dagen
een geplukte eend op een verlaten kookeiland.

In het huis aan de overkant gluurt ’s nachts
een meisje door het raam.

Uit het hoofd van de man op de hoek groeit een
huisconcert. Op één sterft een hond.

Buitenwijken liegen niet.

[...]

Er is veel meer wat in Geels bundel opvalt. Haar soms bijna baldadige taalgebruik bijvoorbeeld. Het zit heel sterk in gedichten als ‘Berichten uit de kosmos’ en ‘Geschichten aus der Kogel- Mogel- Kinder-Kloep, maar ook in een gedicht als ‘Murw’, waarin ze uitdagend schrijft ‘Zal ik eens een mooi meisje maken?/ Zo’n eentje van antroposofisch vilt?/ Met een ongebleekte Barbieverzameling?/ En tuitlipjes om te zoenen?// Daar loopt er eentje, kom dan, meiiiiiiisje…’

Voorts is er beslist een filosofische inslag. Zo stelt ‘Vluchtinformatie’: ‘Hier volgt een bericht voor mensen/ die het ook niet weten/ ’s avonds hun gezicht afleggen in de spiegel/ boven de wc, / het doorspoelen als een goudvis:// Alles om ons heen is bedacht’.
In ‘Plaag’ weet zij: ‘Sommige dingen komen nooit goed. / Hypochondrische huisdieren, manisch-/ depressieve klaar-over-ouders.’

Een van de mooiste gedichten, zeker het menselijkste, en eigenlijk a-typisch voor de bundel, is ‘Eindtijd’.

Eindtijd

We wisten dat hij zou komen, terwijl we de tijd doodden
ver van huis die dag.

Eerst was er een grijper, zo een van de kermis die ons bij
het hoofd greep en honderd kilometer terug een ziekenhuis
in smeet.

Daar stond alles klaar, een bed, een man, zijn kinderen
en een koffiekar vol onuitgesproken spijt.

Hij kwam nog best snel. Ineens voelden we hoe de lucht in
de kamer inhield voordat hij als een sluier over het gezicht
van de man heen trok die als een vogeltje in dat veel te grote
bed lag.

Een bed dat vroeger te klein zou zijn geweest voor al zijn venijn,
maar het nu met kussen en al opslokte, tot het eind klauwde hij
zich aan de lakens vast.

Eerst ging zijn kin dood, toen zijn mond die, nu hij eindelijk niets
meer hoefde, uitgeblust openhing, en op het laatst de beademings-
apparatuur naast het bed.

Toen kwam er een mevrouw zeggen dat de dood was ingetreden.
Maar dat wisten wij al een leven lang.

Iedere regel is juist in deze afrekening met een belast verleden. Zelden werd een man zo dodelijk trefzeker zijn vaderschap ontzegd. 
Een formidabele bundel, zonder ook maar één zwak gedicht.




Wildberichten (Johanna Geels)


Beschermd gebied
Gezichten en gebaren
kleven aan mijn jas,
mijn haren.
Onder het onverharde pad
knaagt kabouter Nr.068 zachtjes
aan de randen van mijn geest.
In huis is alles rustig.
Buiten vreten de vossen
elkaar onafgebroken op. 
Dat de nieuwe bundel van Johanna Geels Wildberichten heet, is niet voor niets: zowel het wild als het wilde is gemakkelijk aan te treffen in het kreupelhout van haar gedichten. In bovenstaand gedicht bestaat het wild uit vossen die elkaar opvreten.

Die vossen zullen wel een metafoor zijn voor de gezichten en de gebaren uit de eerste strofe, waarvan de 'ik' zich niet kan losmaken. Buiten dreigt in ieder geval het gevaar. Je gaat de paden die je denkt te moeten gaan, maar ze zijn onverhard en eronder knagen de kabouters, die vreten aan je geest.

Het huis is de veilige plaats, het beschermde gebied. Wel woelt er zoveel onder de regels van dit gedicht, dat je je afvraagt hoe veilig je je voelt als je weet dat ze buiten je deur elkaar naar het leven staan.

Aan de ene kant is Johanna Geels een huiselijk dichteres. Het huis, met de achtertuin, is de vesting waarin je je kunt verschansen. Maar je moet wel steeds op je hoede zijn voor wat er buiten gebeurt. Voor je het weet, komen er mannen binnen die 'de dondervloer / doormidden zagen zonder iets te zeggen, / de klootzakken.' En als je zand voor je deur gelegd hebt, zodat het je eigen zand is, dan moet je het wel verdedigen: 'We schieten gewoon iedereen / die met een buggy over ons zand / loopt van achter de ramen overhoop.'

Het huis is de plek waar je de boel nog een beetje onder controle kunt houden, waar je met je geliefde kunt zijn, waar je koffie kunt drinken en een kaartspel spelen. 'Het zou genoeg moeten zijn', schrijft Geels in 'Huisbewaarders', maar blijkbaar is het dat niet. In de slotstrofe valt buiten, in het donker, de vuilnisbak om. Alert ga je overeind zitten.

Het huis is wel de plaats van rust, maar er is ook een drang om naar buiten te gaan, weg van het geordende en het veilige. Een van de 'Zeven tips voor een gelukkig leven' is dan ook 'Laat je te grazen nemen in een weiland.'

In het gedicht 'Wat wil je dan' vraagt de ik: 'Wil je merg zuigen, getallenreeksen uit je / hersens peuren, de laatste dodo op bladzijde / achtendertig uit zijn plaatje knagen? // Doen alsof het elke dag zizazomer is?' Die drang schuilt soms ook in de gedichten: de drang om de gebaande paden te verlaten, om grote dromen te dromen.

Niet alle gedichten spraken me aan, maar dat hoeft ook niet. Saai wordtWildberichten nooit. Er is iemand die een tak op haar voorhoofd tapet, als was het een gewei; er zijn kapotte meisjes met murw geslagen bekkies; er lopen hypochondrische huisdieren rond; en van tijd tot tijd is er de liefde - de mensen houden elkaar stevig vast, omdat ze iets anders niet kunnen bedenken.

In de beste gedichten van Geels wordt veel gesuggereerd, maar als je wilt kijken wat dat is, ontglipt het je net. Het zijn gedichten die je verschillende keren moet lezen. Dan geven ze zich aan je, maar zo dat je ook nog iets hebt om naar te raden.

Een prachtig gedicht vond ik het volgende:
Paddentrek voor gevorderden
De kraaien in mijn achtertuin schateren
de bomen zwart.
Ze komen voor de doden die in het donker
nog altijd door de oude bandrecorder
heen praten.
Voor de padden in de schuur die te vaak en
te veel koningswater dronken tot het schuim
langs hun vuilbekken droop.
(zodat ik niet naar buiten dorst.)
Niet dat ik bang ben voor herhaling,
er wordt hier niets herhaald.
Niet dat ik bang ben voor lege flessen,
volle, die jagen mij het bloed uit mijn keel.
(en zij die tijdens de schemering padden overzetten
in een slijmerig emmertje dat in de schuur woont.)
Ik kijk uit het raam naar het bemoste schuurdeurtje
achter in de tuin.
Daar wonen ze. Ze jagen mij het bloed
uit mijn keel. 
De kraaien en de dood, de padden en de drank. De kraaien schateren, maar vrolijk is het niet. De bomen zien er zwart van en het is donker als de doden op de oude bandrecorder praten.

De padden dronken te vaak en te veel en misschien deed de 'ik' dat ook wel. Doordat Geels niet 'durfde' schrijft, maar 'dorst' is er ineens een droge keel in het gedicht.

'Niet dat ik bang ben voor herhaling' schrijft ze en meteen is er de herhaling ('Niet dat ik bang ben voor'), al heeft ze ons bezworen dat er niets herhaald wordt. En aan het eind van het gedicht wordt 'jagen mij het bloed uit mijn keel' herhaald.

Ik moest denken aan iemand die maar één glaasje zegt te drinken, maar bij wie er ook meteen de herhaling is: een glaasje en een glaasje en een fles. Zoveel dat je de padden niet meer weggekeken krijgt en niet meer weggedragen in een emmertje. Ze wonen in het schuurtje en daar zullen ze altijd blijven.

In dit gedicht is de dreiging voelbaar. De 'ik' lijkt nog net grip op de zaak te hebben, maar het is op het randje. Dat vind ik wel spannend. Ik zal niet zeggen dat het gedicht mij het bloed uit mijn keel jaagt, maar ik wil het graag herlezen. En nog eens herlezen. Daar blijkt het tegen te kunnen. Dan moet het wel goed zijn.







Over TUIG




'Een overtuigend debuut. Vanaf het eerste gedicht val je met de deur in huis:
'in een dorpje aan de kust / woont een meisje met een / losgeslagen achterhoofd.'
Bij zo'n opening is de aandacht volledig getrokken, net als bij de aanvang van het tweede vers: 'ik was acht en barones / belde met een oranje / telefoontje naar god.'
Deze direct toonzetting wordt vaak een gedicht lang volgehouden. In 'Heimzucht' bijvoorbeeld, of in 'Over een dood paard (en andere erge dingen). Het ergste, of het erotiek betreft of de dood, is onderwerp in Tuig - maar bij voorkeur in een laconiek kader. [...]
Mijn keus mag duidelijk zijn. Tuig van Johanna Geels verdient de Buddingh'-prijs 2009.' - Arie van den Berg in NRC Handelsblad. 

'Het meest verrast was ik door de gedichten van Johanna Geels (1968), afkomstig uit het slam-circuit. Qua temperament en woordspel ('kaascoman', 'momfermeisje'), hoort zij thuis in een rijtje dansante dichteressen dat de laatste jaren de horizon van de vrouwelijke dichtkunst verlegde:
Elma van Haren, Anne Vegter, Astrid Lampe. Maar Geels schrijft aardser en grijpbaarder en komt ook zelf duidelijker in beeld. Wat dat betreft geeft het eerste gedicht over een zonderling, onaangepast meisje een voorproefje van wat de lezer te wachten staat: wie denkt dat zij ongelukkig is / heeft het mis / zij zingt de hele dag.' - Rob Schouten in Vrij Nederland

'Verrassend goed.' – Piet Gerbrandy over de gedichten in De Volksverheffing 2007,de Volkskrant

'In de poëzie van Geels is dus meer aan de hand dan seks of flauw woordspel: op meerdere niveaus speelt ze met de taal en is de lezer te vlug af. Wat op het slampodium te snel gaat heeft op papier nu alsnog de tijd om door te dringen.' - Hanz Mirck op KCGliteratuur.nl.

'Eindelijk een bundel puur met poëzie! (Niet te verwarren met poésie pure). En wie meer wil weten over de dichteres hoeft niet te klagen, ze geeft zich in haar bundel bloot genoeg. [...] De dichteres heeft pit. Toegegeven: ze is een tikje exhibitionistisch, maar welke dichter is dat niet? Dichten is toch ook iets van jezelf blootgeven, al is het maar een gedachte. En aan de andere kant (van de muur): moet een lezer niet een beetje door een gedicht worden verleid? Eigenlijk zoekt de dichteres via haar gedicht een gaatje bij ons. Ze charmeert en betovert ons, tot we – als een muur met betonrot – vallen voor haar poëzie. En ze kan dat veilig doen, want haar naaktheid is maar schijn: hoe naakt ze zichzelf ook beschrijft, ze gaat steeds in haar woord gekleed…' - Meandermagazine.nl 

'Het is een mooie bundel geworden. Een bundel die op het eerste gezicht rustgevend op me overkomt. Geen flapteksten, geen gekokketeer, geen auteursfoto, geen auteursinformatie, gewoon de gedichten, de woorden die het werk moeten doen (In de hoop dat dit geen misdruk betreft) & daaar slaagt ze wonderwel in. Een intrigerende beeldenwereld met zeer aansprekende taalvondsten. Met hier en daar een weerhaak en dat kan deze lezer wel bekoren.' - Weblog van Jurgen Smit

'De werking van de gedichten van Johanna Geels wordt treffend geillustreerd door de afbeelding op de omslag: vishaken met kleine weerhaakjes. Thema's uit het alledaagse leven en de bijbehorende emoties komen aan bod: de vader, liefde, god, de natuur..., maar in de manier waarop ze verwoord worden, zit altijd een wending, die het vreemde, het bedreigende of het onbegrijpelijke ervan laat aanvoelen. Midden in de vreemde wereld staat het ik, dat verscheurd wordt tussen laconiek verwoorde wanhoop en grote kwetsbaarheid. Om de vismetaforiek weer op te nemen: in het titelgedicht Tuig gaat het over We, die roeiden met riemen, die leefden met de beperkte middelen waarover ze beschikten, in onbekend gebied terecht komen en daar gevangen en gekneveld worden door de beterweters met hun visserslatijn. Van wanhoop trekken ze ten slotte de haren uit elkaars kop, en vlechten er strengen van: Sommigen trokken / anderen hingen zich daaraan op. Het gedicht illustreert tegelijk de levenshouding die uit de bundel spreekt en de manier waarop Geels er (meestal) in slaagt om de dubbelzinnigheden van de taal uit te buiten.' - Juryrapport C. Buddingh'-prijs (Wim Brands, Hugo Brems, Janita Monna)

Sprookjes voor een kort en ongelukkig leven  | door Jan de de Jong

Het leuke van gedichten is dat ze van de lezer zijn. Dat gold al voor de kindergedichtjes van Hieronymus van Alphen. Een kind heeft meteen door dat ‘Jantje zag eens pruimen hangen, / o! als eieren zo groot’ niet over pruimen of eieren gaat, en al helemaal niet over Jantje. Want waar wij, arme volwassenen, ons nog wel eens willen laten misleiden door tekstgegevens (bijvoorbeeld de ondertitel ‘eene vertelling’ bij dit gedicht ‘De pruimeboom’), begrijpt een modaal kind lyriek zoals het bedoeld is: woorden die op mysterieuze wijze meer vertellen dan er staat. En dat ‘meer’ gaat altijd over de lezer, want die kan nou eenmaal niet voor een ander lezen. Als ik nu ‘De pruimeboom’ (zonder tussen-n!) lees, dan knagen de woorden nog steeds een beetje. Herinneringen aan grote en kleine misstappen uit een soms niet eens zo ver verleden kraken de leegstaande kamers van mijn geheugen en houden er opnieuw een piepklein beetje huis. Zodat het postume schaamrood me alsnog naar de kaken dreigt te stijgen. En dat terwijl ik geeneens pruimen lust! Met een echte vertelling heb ik dat veel minder. Ook als kleuter kon ik geboeid naar spannende en wrede sprookjes als Roodkapje luisteren, zonder dat ik de moraal van het verhaal op welke manier dan ook op mijzelf betrok. Roodkapje is zodoende nooit de waarschuwing tegen ongehoorzaamheid geworden, die ‘De pruimeboom’ wel is.
En dat is nog steeds zo. Titaantjes van Nescio gaat over de weemoed van Koekebakker, niet over die van mij. Maar bij poëzie ligt dat een slag anders. Noem het het mysterie van lyriek.
De bundel Tuig van Johanna Geels opent met dit gedicht:

Waterleven

in een dorpje aan de kust
woont een meisje met een
losgeslagen achterhoofd

zij leeft in halve gedachten
onafgemaakte zinnen
draaien haar dol

zo struint zij door de duinen
wacht op kwaaiepieren golven
keert dan haar rug naar zee
en laat zich volstromen met
kraal tepelhoorntjes en kelp

wie denkt dat zij ongelukkig is
heeft het mis
zij zingt de hele dag

Op het eerste gezicht een verhaaltje over een eigenaardig, sprookjesachtig meisje, compleet met ‘er was eens’-achtig begin. Maar het is helemaal geen verhaal, het is een gedicht. En daardoor lees ik het heel anders. Veel vrijer misschien wel, omdat het als gedicht ook een beetje mijn tekst is. Daardoor ook kan ik wat makkelijker uit de voeten met de eigenaardige, de verbeelding prikkelende elementen, waarmee de tekst ineens zoveel vragen stelt. Wat zijn bijvoorbeeld kwaaiepieren golven? Golven die overal de schuld van krijgen? Golven die iets kwaads in de zin hebben? Of mag ik achter ‘kwaaiepieren’ een komma denken, zodat het er allemaal weer heel anders uit komt te zien? Door deze en andere vragen bezet het gedicht een lyrische ruimte, die een epische tekst nooit zou kunnen innemen.
Bovendien, en dat is zeker zo belangrijk, gaat het gedicht (omdat het een gedicht is!) nu ineens ook over mij. Het zijn míjn halve gedachten en onafgemaakte zinnen die het beschrijft. Bij een ander breng ik ze wellicht in verband met een losgeslagen achterhoofd of een andere handicap. Maar bij mezelf? Nee, ik kan niet zeggen dat ik er onder gebukt ga. Maar waarom denk ik dan dat een ander er wel ongelukkig van wordt?
Ach, het is maar een interpretatie natuurlijk. Maar wel eentje die meer vragen oproept dan beantwoordt. Precies zoals goede poëzie nou eenmaal altijd doet.
Niet alle gedichten van Johanna Geels zijn trouwens even sprookjesachtig:

[…]
of dat ik, toen we kamelen in de duinen zagen,
eigenlijk heel nodig moest plassen terwijl jij
me aankeek en vroeg waar denk je aan.

’t Is gek, maar in verhalen moeten mensen vrijwel nooit plassen. En daarom is ‘waar denk je aan’ in een verhaal ook nooit een belachelijke vraag. Terwijl in het echte leven… Nou, in dat van mij in ieder geval wel. Daarvoor hoef je echt geen kamelen in de duinen hebben zien lopen.
Toch vind ik de gedichten van Geels het sterkst als ze de verbeelding nog wat meer prikkelen, zoals het titelgedicht ‘Tuig’. Dit gedicht rekent (niet alleen) af met allerlei clichématig taalgebruik, zoals de eerste drie regels al demonstreren:

We roeiden met de riemen.
Legden aan in onbekende havens
waar vissers ons Latijn leerden.

‘We’ worden vervolgens gekneveld, gefileerd en tot visvrouwen gemaakt. ‘Vertelden / elkaar koudbloedige verhalen en / kaaiden het zeemansgraf.’ Geknecht in een uitzichtloos bestaan, kunnen tenslotte alleen sprookjesachtige oplossingen nog uitkomst bieden. Al bezit blijkbaar niet iedereen in gelijke mate het talent om daar zijn voordeel mee te doen:

Wij trokken de haren uit elkaars
kop, vlochten er lange kabels van.
Steeds opnieuw, jarenlang, tot we
kilometers bruin blond glanzende
strengen hadden. Sommigen trokken,
anderen hingen zich daaraan op.

Waardoor ‘Tuig’ ook afrekent met ‘en ze leefden nog lang en gelukkig’. Met zulke poëzie kan iemand alleen uit de voeten als hij de volwassen aandrang om overal antwoorden bij te willen, het hoofd kan bieden. Maar wie (vooruit, dan maar onvolwassen) genoegen neemt met vragen, steeds meer vragen, kan met de soms sprookjesachtige en soms ook ontluisterende en bikkelharde gedichten van Johanna Geels uitstekend uit de voeten.
En laat ik, nu we het toch over sprookjes hebben, eindigen met het begin van een didactische moraal: zullen we leerlingen deze maand eens één keertje niet naar antwoorden vragen bij een poëzietekst? Nee, we laten hen zelf vragen stellen. Vragen, vragen en nog meer vragen. Opdat wij, veel te wijze volwassenen, er zelf ook nog iets van leren.



Over Detox:

Trouw: Expressief, vaak geestig is de poëzie van Johanna Geels

AwaterGifkabouters vangen

Door Janita Monna

Op de valreep van 2010 verscheen de tweede bundel van Johanna Geels, Detox. De titel betekent zoveel als ‘ontgiften’, ‘reinigen’. Zoals we al wisten uit haar debuut Tuig (genomineerd voor de Buddingh’prijs 2009) neemt Geels zelden een blad voor de mond. En ook hier opent ze meteen stellig ‘Ik kom hier niet voor de gezelligheid’, het is een poëticale uitspraak in een gedicht dat ook als geëngageerd te lezen is.
Inderdaad, ‘gezellig’ is het laatste woord dat je zou gebruiken om deze bundel te typeren.
In Detox staan verzen als absurde sprookjes, zoals het titelgedicht: ‘In het grote blauwe varkensbos/vangen we gifkabouters/koud, zo koud’. Ook staan er ontroerende verzen in over een aftakelende moeder, met genadeloze regels: ‘Ik zie haar voor me op die harde keukenstoel, elke dag/strak voor zich uitkijkend, als een kip bij onweer.’
Hier is iemand aan het woord die nog altijd als jong meisje in het leven staat. Een kind dat zich niet altijd raad weet met volwassen situaties en op zoek is naar veiligheid. In poëzie wordt een thuis geschreven, een huis waarin ze werelden knipt, diepzeeën denkt, hangop maakt en vreemde teckels mee uit wandelen neemt. Maar het is geen vredige wereld die hier geschapen wordt. Er is minstens zoveel gruwel: een dochter zet het op een comazuipen en een verdwaasde man wordt de tong uitgerukt.
En als veel andere schrijvers is ook Geels geraakt door Berlijn. Geïntrigeerd door het voormalige Stasi-hoofdkwartier, schrijft ze: ‘Hoeveel afluisterapparatuur ligt nog in schachten en verwarmings-/ buizen te wachten tot nader order. Hoeveel vluchttunnels die als verlaten konijnenpijpen onder de stad liggen.’ Unheimisch, dat is Geels’poëzie vooral.
Er is een cd bij de bundel gevoegd waarop Geels enkele van haar gedichten voorleest, met muziek van Mark Beumers.

Hanz Mirck op de Contrabas

'Thomas Vaessens gaf me eens de raadgeving over gedichten schrijven; 'maak het vreemd.' Ik vroeg me af waarom ik ingewikkeld moest doen als het eenvoudig kon.
Johanna Geels maakt ook dingen vreemd,  maar in dit geval snap ik waarom. Bij haar levert mystificatie een betekenisverbreding op.'

'Op haar beste momenten vertrouwt ze op haar eigen beeldend vermogen en op haar taalbouwsels,  zoals in 'Inleiding tot groot worden': 'Denk aan een berg ver weg,  daar waar  exoten wonen (...) of vrouwen die zonder zadel / met felgekleurde sjaals kamelen inrijden.  // Zoek een steen uit op het grindpad van je ouders en stop hem in je mond. / (...) / Koop een brommer. / Kijk in de spiegel en zie de berg. (...) Laat vrouwen  kamelen tot je komen. // Schud de berg van je af (...) / Verkoop dan de brommer. Dicht de scheur in je lip met de sjaals en de vrouwen. / Houd de helm.'
Op zulke moment is Geels in control, en bezweert ze welke verslaving  dan ook.'


KCG Literatuur: "Laat de waanzin blijven.'

'Gelukkig blijft het rauwe aanwezig in Geels'nieuwe gedichten, een kenmerk van veel dichters die uit het slamcircuit komen. Ze laat in die gedichten zien hoe het is om je een vreemde in de wereld te voelen, schetst pogingen om met gewoontes en tics houvast te krijgen maar ook maakt ze door tekst invoelbaar hoe het is de controle te verliezen.' 

'Meer dan in Tuig zijn er in Detox ook zachte gedichten te vinden, die tussen het geweld en de onmacht des te meer lijken te blinken. Zo is er vooral naar het einde toe sprake van een huis, en een moeder, een thuis.'

'Laat de waanzin en vervreemding alsjeblieft blijven want dat levert Geels de beste gedichten op.'

Meander magazine:

 ‘Naar het licht’ geeft voor mij de essentie van de bundel weer, waardoor ook de titel, Detox, betekenis krijgt. Het opgeven van de onschuld, van een lieve sprookjeswereld, is een pijnlijk proces, met de erbij komende ontwenningsverschijnselen.


NBD|Biblion recensie
"Detox" is een ontgiftingsprogramma voor verslaafden. De camp-achtige troostmadonna op de voorkaft staat dan ook prominent voor een stel robuuste flessen. De dichteres is in een niet aflatende strijd gewikkeld met angsten, griezeligheden, bloederige of grimmige scenes: "Elke dag druk ik mijn dromen en goestings plat / maar ze ploppen telkens weer op als bubbels in / een waterbed. Daar doe je niets aan." Wanhopig zoekt ze bevrijding en in een van haar surrealistische scenes maakt ze korte metten met haar ouders. Alledaagsheid redt haar soms: soep koken en "weten waar alles ligt" of dagdromend wegzeilen in een zweefvliegtuig. Maar als ze weet te relativeren, kan ze heel grappig zijn in beeldkeuze of beschrijving. Een cd met "soundscapes" en gitaarmuziek van Mark Beumers is bij de bundel gevoegd. De klankkleur daarvan past bij de stemming van de gedichten. Ertussendoor draagt Johanna Geels met sonore stem haar poezie voor. "Detox" is haar tweede bundel. Haar debuut, "Tuig", werd genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs 2009. Het vereist wel wat inspanning de niet-alledaagse stemmingen van deze dichteres te volgen, maar haar gedrevenheid, haar intrigerende verwoording en vertolking treffen doel.<br/><br/>(NBD|Biblion recensie, Els van Geene)