Snoekenruil

Soms zou ik mijn kinderen willen bellen om te vragen wat ze er aan overgehouden hebben. Aan al die jaren hier, met mij, katten en cavia’s, de kleuren van het wisselbehang, de periodes zonder vlees, man, suiker of vaste vloerbedekking op de trap.

Wat! zou ik willen roepen. Wat! Ik was misschien te druk, teveel, te ongeduldig ook, maar je belt je kinderen niet midden in een leven om vragen te stellen die niemand ooit beantwoorden kan zonder liegen of wegkijken.

Ik heb wel eens een alarmnummer gebeld om drie uur in de nacht, een dikke man nam op.
Dat ie dik was kon ik horen aan het gewicht van zijn stem die in zijn slokdarm was gezakt, daar dag en nacht verlangend naar eten hengelde met een verlichte snoekhaak die diep in zijn maag hing.

Ik weet nog dat het licht van de straatlantaarn naar binnen scheen, precies op de oude fauteuil die me spottend aankeek. Ik voelde me een indringer, alsof de kamer overdag van mij maar ’s nachts van hem was.

‘Ik versta je niet!’ schreeuwde ik. De man aan de telefoon trok de hengel uit zijn keel en vroeg wat er godverdomme loos was. Ik antwoordde huilend dat ik te ongeduldig was geweest in supermarkten met kinderen, ik misschien wel dood ging en dat er mensen waren die op het moment dat wij praatten als verdroogde vissen in een veld lagen te sterven.

‘Snoek!’riep de man slechts, ‘snoek!’

Ik mopperde dat dit geen serieuze feedback was op mijn gelamenteer, en dat ik het alarmnummer had gebeld, geen sportvisvereniging. De man veranderde van toon en antwoordde zacht dat snoeken prachtige en mysterieuze dieren waren, en dat ik alles in mijn leven wat ademde blind kon inruilen tegen deze wonderen der natuur. Ik hoorde water op de achtergrond stromen en even leek het zelfs of er druppels door de gaatjes van mijn telefoonhoorn opblobden.

Toen ik ophing viel er een snoek door de bus, en later nog een. Elk uur hoorde ik een plof in de gang bij de voordeur. En nu, als ik goed luister, nog steeds.



Reacties

Een reactie posten