Wendy’s Gouden Frietpaleis

Op het moment herlees ik de gedichten van Lorca en vind dat wederom zó mooi dat ik het telkens weg moet leggen. Met proza heb ik dat nooit. Een prachtige roman lees ik het liefst in één keer uit.
Mooie, écht mooie poëzie verdraag ik bijna niet. Alsof ik naakt door een regenbui van scheermesjes moet fietsen. Moet, hè, want liefst leg ik na elke zin mijn boek weg. Gewoon, omdat ik wil dat het stopt. Ik zeg dan tegen mezelf dat ik dapper moet zijn, ik kan het heus wel, een heel gedicht uitlezen, ik ben zelf dichter nota bene. Ja, eentje van niks, moppert een stem in mij, een flutdichter, een rommeldichter, een handelaar in ouwe voddendichter. Zwakke en zinloze pogingen om dingen die van zichzelf al prachtig mooi zijn een nieuwe plaats in ‘het spectrum’ te geven. Flikker op met je spectrum. En waarom dan. Leg dat maar eens uit. Totale waanzin. Spielerei. Ga wat nuttigs doen, idioot. Ga kinderen redden die door moeders op de rug gedragen door oorlogen schuiven. Ga biologische kroketten in hipstervet bakken, koop een keten van frituurhuizen die ‘Wendy’s Gouden Frietpaleis’ heet en een geit die nooit stinkt.

En wat ook gênant is, in de grond is dit allemaal onderdeel van dat verveelde schrijversgeleuter, zo van, ah, boehoe, kijk mij nou eens een getormenteerde dag doormaken in mijn getormenteerde lullige schrijvertjesbestaan. Dat je denkt, ik koppel mezelf daarvan los door het te benoemen, maar dat je het daarmee eigenlijk alleen erger maakt.

Er is dus die hoepel die om je heen draait, met glitters en lichtflitsen erin, tovenarij gewoon, hij lonkt, gonst, zingt, je wil hem vasthebben, maar elke keer als je denkt, ik heb hem, glipt ie weer uit je handen, rolt stratenlang voor je uit, door riolen en konijnenpijpen, tot je hem uiteindelijk vindt, op een vroege zondagochtend, helemaal uitgeglitterd en geflitst, gewoon een versleten hoepel in een uitgestorven park, als een gebruikt condoom achtergelaten in een bosje. Kerkklokken dramdreinzen in de verte, deuren in de stad gaan open, grijs geklede vogels sjokken in stoeten op het gebeier af, als motten naar een lamp.

Je pakt de hoepel op, hij ligt er tenslotte, je wilde hem tenslotte, zet hem thuis neer op een goede plek. Je kijkt ernaar, wijst ernaar als er visite is, vertelt er een mooi verhaal bij, zet hem op Facebook, op Instagram, paar sterretjes erbij, nieuw in de app, jottem, leuk, zonnetje, maantje, oh leuk, nieuw, iemand taggen die ook iets met schrijven doet, iemand taggen die ook wel eens onder het maanlicht in een drol is gaan staan, oh leuk iemand taggen die laatst zijn dode hond in chichoreiwortelaroma heeft gebakken en daarna alleen nog maar het alfabet kan blaffen. Of nee, wacht, iemand die iets met muziek bij gedichten doet, oh, origineel zeg, of met verf en bloedverdunners. Verf en bloedverdunners in prozacolie. Met Japanse liedjes erbij, ijl gezongen door een vrouw die in shibaristijl boven een podium hangt.

Mag ik nu ophouden? Gelukkig, de bel gaat. Er staat een pad voor mijn deur. De bulten op zijn rug glanzen in de zon. De pad is de weg kwijt. Ik zeg, je kunt hier helemaal niet verdwalen, idioot, ons buurtje kent maar drie straten en een zebrapad. De pad lacht charmant, verontschuldigt zich en huppelt weer weg. ‘Effe testen,’roept ie me nog na, ‘effe kijken of jij het nog wist.’ Ik gooi een verdwaalde sterrenappel naar zijn hoofd (mijn tuin ligt daar vol mee), maar die mist.

Meneer K belt, ik vertel hem van mijn paniek bij mooie poëzie. Je hebt het Stendhalsyndroom, zegt hij. Ik heb daar nog nooit van gehoord, maar zo zijn de verhoudingen tussen ons. Ik verzin dingen en meneer K weet daar dan een bestaand verhaal bij te vertellen. Of in dit geval, een syndroom aan te koppelen. In het kort houdt het Stendhalsyndroom in dat je zo overrompeld wordt door de schoonheid van kunst dat je er niet goed van wordt. De Mona Lisa zien en dan flauwvallen bijvoorbeeld.

Waar was ik gebleven. Lorca. Ik neem een gedicht. Stad zonder slaap. Die eerste regels vind ik al zo fijn: Niemand slaapt in de hemel. Niemand, niemand. Niemand slaapt.
Stel dat ik ze geschreven had. Ik kan me zo al 1883 redacteuren voor de geest halen die zouden zeggen, nou Johanna, vier keer ‘niemand’ in twee zinnen, twee keer ‘slaapt’ in diezelfde twee zinnen, nou, ik weet het niet hoor. Sterker nog, ik zou dat waarschijnlijk zelf ook zeggen. En vervolgens een paar niemanden en een slaap schrappen. Stom! Gewoon niks van aantrekken dus. Als iets goed is, is het goed. Alle niemanden en slapen ten spijt. Maar dan. Het gedicht zelve. Zo mooi. Ik buig, ik buig, zo diep als mijn rug, die rottige krakende plank het toelaat. Even een paar witregels inlassen, hoor, want ik heb het nu helemaal verpest voor Lorca met mijn woordengediarree.

Stad zonder slaap

Niemand slaapt in de hemel. Niemand, niemand.
Niemand slaapt.
De maanschepselen snuffelen en sluipen om de hutten.
Straks komen de levende leguanen de slapeloze mensen bijten
en wie vlucht met gebroken hart vindt op de straathoeken
de ongelofelijke krokodil kalm onder het tere protest van de sterren.

Niemand slaapt in de hemel. Niemand, niemand.
Niemand slaapt.
Op het verste kerkhof
klaagt een dode al drie jaar lang
over een dor landschap op zijn knie
en het kindje dat ze deze ochtend begroeven huilde zo hard
dat ze de honden moesten halen om het te bedaren.

Het leven is geen droom. Kijk uit! Kijk uit! Kijk uit!
We vallen van de trap en eten vochtige aarde
of klimmen tot de scherpe sneeuwrand met het koor van dode dahlia’s.


Maar geen vergeten of slaap:
lillend vlees. De kussen strikken de monden
in een warnet van jonge aders
en wie pijn lijdt zal onverpoosd pijn blijven voelen
en wie de dood vreest zal hem op zijn schouders dragen.


Reacties