Wat een tuin ziet als hij slaapt (deel III)
Ik heb misschien niet veel van de
wereld gezien, maar de wereld in mijn achtertuin ken ik als geen ander. Ik ben
in boomtoppen geklommen, door bladnerven gekropen, heb door hun sapbanen
gesuisd en weet nu dat de wereld vanuit een beukenblad om twee uur ’s nachts zachter
en meer gedempt klinkt dan vanuit een eikenblad.
Ik hou van beuken. Ze zijn de
koningen van het bos en zien er zo geil uit als het net geregend heeft. Die
natte dikke stammen als glanzende pikken, dat zwoele geritsel van het tere blad
als een minnaar die iets fijns in je oor fluistert alvorens hij je ongenadig te
grazen gaat nemen.
Ik heb een tuin van niks. Vijf bij
tien meter gevuld met wildgroei. Ooit heb ik er, in betere tijden, strakke funderingen
aangelegd. Maar door de jaren heen zie ik hoe mijn tuin steeds meer uit zijn voegen
kruipt. Het gazon inneemt, het terras, steeds dichterbij komt, en elke keer als
hij de muren van mijn huis raakt hoor ik het ritselen in mijn slaap. Alsof
iemand aan de binnenkant van mijn hoofd kriebelt. Dan pak ik de snoeischaar en
knip de scheuten bij.
Ik heb een periode achter de rug
waarin er aardig wat in mij is gehakt en gesneden. Dat moest, wilde ik blijven
leven, maar ik haat de achtergebleven littekens, de roodpaarse strepen die als
lianen over mijn buik lopen en nog altijd dik en pijnlijk zijn. De huid die
na vier operaties nooit meer mooi strak, zacht en onschuldig verend zal worden.
Het is de buik van een strijder, zegt mijn geliefde dan.
Mijn geliefde is als een beuk in
het bos. Elke keer als ik hem zie trilt het vanbinnen een beetje. Dan wil ik
zijn handen voelen, zijn zachte levende buik, zijn hitsige tong. Is ie echt? denk
ik dan, echt helemaal voor mij alleen echt? Alsof ik het nooit helemaal durf te
geloven. Dat laat ik nooit merken natuurlijk. Soms moeten dingen onbesproken
blijven om ze te laten bestaan.
Laatst reden we door een dorpje
waar ik vroeger gewoond heb. Ik vertelde mijn geliefde een verhaal dat ik al
driehonderdduizend keer heb verteld. Hij zei dat ik het verhaal al driehonderdduizend
keer had verteld. Ik zei dat echte liefde inhield dat je elkaar driehonderdduizend
keer hetzelfde verhaal kon vertellen. Mijn geliefde keek me geamuseerd aan. ‘Is
dat zo?’ vroeg hij. Al was het niet echt een vraag hoor, dat hoorde je
duidelijk aan zijn stem. ‘Ja, dat is zo,’antwoordde ik bozig. ‘Wat is echte
liefde volgens jou dan,’ vervolgde ik, nog steeds een beetje stuurs. ‘Echte
liefde is een harde lul krijgen als je langs loopt,’ antwoordde hij.
Mijn geliefde is heel goed in het
mijden van funderingen. Muren, poortjes, hekjes, hij ziet ze niet. Op andere
dagen lijkt zijn wereld dan weer juist en alleen uit funderingen te bestaan.
Houdt hij van reizen. Of heeft hij genoeg aan mijn achtertuin. Neemt hij alles
serieus, of helemaal niks. Ik denk dat ik mede daarom zoveel van hem hou. Ik
kan heel slecht tegen zeker weten. Zeker weten is de dood en alle oorlogen en
gektes van de wereld tegelijk.
Mijn overgrootopa was dominee en
professor hoogleraar in de theologie. Eerst bestudeerde hij jarenlang het geloof en daarna gaf hij er les in. Een paar minuten voor zijn dood echter ging hij
ineens twijfelen en stierf vol gewetenswroeging. Ergens tussen het bestuderen, lesgeven en zijn dood in moet
het dus mis zijn gegaan. Moet het geloven langzaamaan zijn overgegaan in een
soort van zeker weten. En de pest met zeker weten is, het neemt alle ruimte in. Als het wegvalt heb je niets meer.
Verder wil ik nog even zeggen dat
ik slecht tegen ruzie kan. Dan ga ik trillen, zie ik alleen nog maar vlekken,
hoor ik de aarde gonzen en moet ik weg. Daar ben ik ooit voor in therapie
geweest, maar dat hielp geen zak. Tot ik een therapeut vond die zei dat ik mijn
best niet meer hoefde te doen. En dat ik blij moest zijn met elke dag die ik
redelijk normaal doorkwam. Vanaf dat moment zijn er al duizenden dagen prettig voorbij
gegaan. Miljoenen seconden van turen, lopen, bouwen, slapen, zitten, beuken
omarmen, knopen aan jasjes naaien, stukjes schrijven en vaasjes afstoffen.
Ik heb mezelf aangeleerd om tijdens
ruzies aan nerven van beukenbladeren te denken. Weet je nog, zeg ik dan tegen
mezelf, die middag in april, dat ik het meest zachte, verse en net uitgerolde
blad ter wereld vond? Gewoon, achter de sering. En dat ik het streelde. Ineens
iets nats voelde, omdat ik het kapot had gewreven, per ongeluk, tussen mijn
vingers.
Reacties
Een reactie posten