Het verdriet dat geluk heet
Deze dagen lees ik 'Een soort geluk' van Peter Abelsen, wat een soort geluk op zichzelf is.
Vanwege een verstoorde relatie tussen mij en de literatuur was het alweer een tijd geleden dat ik voor het laatst een roman las. Ik ga daar nu niet over uitweiden, maar zeg het toch, omdat het lezen daardoor, voor mij, een speciale lading krijgt. Ik heb een gevecht te winnen. Of nou ja, beter gezegd, te voéren. Een gevecht waarin het uiteindelijk niet (meer) om de strijd an sich zal gaan (ja, ik ken de uitkomst al), maar om het vinden van een consensus. De overeenstemming over het feit dat er een strijd is, waarin jijzelf overeind blijft. Gebutst misschien, maar je bestaat. En dat telt. Of (vrij naar Kierkegaard): er is geen beloning, het leven zélf is de beloning.
Eenzelfde volgorde in beleving (rotwoord, I know) overvalt me tijdens het lezen van ‘Een
soort geluk’. Het gevecht en de uiteindelijke consensus, een vorm van berusting. Wat dat
betreft is de timing uitstekend te noemen.
Liefde, dood, spijt, de onverbiddelijke tijd, het helle heden
met zijn (fel) uitverlichte mombakkes dat je smalend toegrijnst, krakers,
drugs, ouwe punk, halfgare eighties bandjes, the ‘good’ old days, het komt
allemaal voorbij in deze roman.
Met de hoofdpersoon Martin heb ik (nu het boek zijn einde
nadert) inmiddels een haat-liefdeverhouding opgebouwd. Vaak scheld ik op ‘m,
snap ik geen reet van ‘m, haalt ie oud zeer bij me naar boven, om me na een
tijdje -op de een of andere manier- toch weer voor zich te winnen. (zoals dat vaker
gaat tussen mij en hopeloze mannen;)
Aan de andere kant werpt zijn laksheid in de liefde, zijn
ontrouw, ook oprechte vragen op. Want waarom lijkt het vaak zoveel ‘makkelijker’ om je over te geven aan de rouw dan aan het geluk van de liefde die
daaraan vooraf gaat? Het is ook precies daar in het verhaal dat de hoofdpersoon en
ik elkaar weer vinden. In de lelijke, snoeiharde rouw die hem ontredderd achterlaat en die Abelsen magnifiek beschrijft.
Wat dat betreft is het een echt verhaal. En dat bedoel ik letterlijk,
want alles wat er staat kan zomaar ergens echt gebeurd zijn. Wat tijdens het
lezen (met name het gedeelte voordat de ellende losbarst) dan ook gaat
wringen. In mijn wereld althans. Dan mis ik de magie, de poëzie. Maar dat is
een kwestie van smaak. Dat kan de schrijver niet worden aangerekend. Want
schrijven kan ie, hetgeen het lezen van dit boek sowieso tot een feestje
maakt.
Toch zal het niemand (die mij een beetje kent) verbazen dat
ik het briefje van een meisje genaamd Zuzka (pag 191), waarin zij een droom beschrijft,
één van de meest ontroerende stukjes uit het boek vind. Het gaat zo:
Paatje zat boven op
het dak met licht in haar handen. Ik riep doe niet zo stom straks val je nog.
Maar ze zei dat jij het goed vond dat het geen kwaad kon. Ik ging naar binnen
lopen. Het was donker. En toen stond ze in de tuin en ze liet haar handen los
en allemaal vlinders en licht vlogen weg. Waar komen die vandaan? Paatje zei
nou van de maan natuurlijk. Dat vond ik zo lief!
Zuska.
Tijdens het lezen van dit soort fijne ijle zinnetjes voelt
het alsof ik tussen het zwemmen door even lekker aan de rand van het zwembad mag hangen. Met
mijn benen door het water mag wiebelen. In mijn element. Maar nogmaals, dat is
mijn manco. Mijn aversie tegen teveel werkelijkheid.
Maar dan het eind. Een dwingend, urgent eind, eentje die zomaar
ineens zachtjes in je nek begint te hijgen, steeds harder, en vanaf hier leest het
dan ook als een rollercoaster en leg je het boek niet meer aan de kant.
Het zorgt er ook voor dat de persoonlijke opdracht vóór in het
boek automatisch een melancholieke lading krijgt. De liefde, vooral als ie
groots en meeslepend is, lijkt soms een onoverwinnelijk land, een stoere,
sterke entiteit op zich, maar in elke hoek staat gewoon weer een nieuwe ramp,
een nieuwe dood, een nieuw eind op je te wachten. En natuurlijk weet je dat
zelf ook wel, maar tijdens het lezen van dit boek wordt dat onheilspellende voelen
nog eens extra opgepookt. En dat is goed. Dat houdt alert.
Wat na lezing blijft hangen:
Life is a bitch, we gaan er allemaal aan, de een iets
glorieuzer of smeriger dan de ander, maar als er zo af en toe van dit soort
fijne boeken blijven verschijnen, is het allemaal prima vol te houden.
En nu ga ik een eindje lopen in het bos. Mijn kop door laten
waaien. ‘Ontwerkelijken’. Het mos op de boomstammen aaien en ze in codetaal
toespreken. Basten voelen. De ruwe schors tegen mijn wangen drukken als niemand
kijkt. Leven. Mateloos van mijn geliefden houden. Stappen in de grond duwen.
Zoveel ik kan.
Peter Abelsen, Een soort geluk, Ambo/Anthos.
Reacties
Een reactie posten