De jongen die wind kon maken
Foto Giusi Barbiani |
Hoe harder lichamelijk ongemak groeit, des te kleiner de wereld
om je heen wordt. Logisch natuurlijk, zonder beweging kom je niet vooruit. Of;
wat er aan de ene kant bijkomt moet er aan de andere kant weer af. Er zitten tehuizen
vol met dit soort voorbeelden. Bejaarden, revalidanten, chronisch zieken,
ontplofte sporters, allemaal mensen die ooit dansten, liepen, fietsten, renden,
als adelaars boven rekstokken zwierden, tot er iets of iemand ergens op een
stopknop drukte.
Vanwege een subluxerende, ontstoken en ingetapede schouder
ben ik sinds een paar weken meer gehandicapt dan normaal. Ik kon als Ehlers-Danlos
patient annex bouwpakket natuurlijk al 100 jaar geen heuvels meer belopen of zonder pijn een
stokbrood snijden, maar deze schoudershit is van een nieuwe orde. Lopen,
autorijden, douchen, aan-en-uitkleden, over alles wordt langdurig nagedacht en
met behulp van bewegingstherapeuten schematisch in kaart gebracht. Soms kan ik
een minuutje dit, soms een minuutje dat, de wereld opgedeeld in blokjes.
Pixels. Omgevallen torens en onscherpe foto’s.
Wat ook nieuw is: sinds mijn arm besloten heeft geen arm
meer te willen zijn is het schrijven lastig geworden. Het vergt kort gezegd een
andere tactiek. Er is slechts ruimte voor een paar zinnen per dag. Paniek! Welke?
Ik hoefde nooit te kiezen, alles kwam altijd vanzelf. Diende zich nonchalant en
ruimhartig aan, liet zich uitgebreid opschrijven, uitgummen, bejubelen of
bespotten en verdween zingend in de nacht om de volgende ochtend alweer…
Sinds kort wonen de woorden en zinnen achter metershoge
muren en moet ik ze lokken met atonale melodietjes die ik zachtjes door mijn voortanden
pers. Sommigen laten zich makkelijk lokken, anderen gooien hun neus in de wind
en doen alsof ik niet besta. Van een nonchalant komen en gaan is in ieder geval
geen sprake meer. Misschien zien ze de paniek uit mijn oren groeien en zoeken
ze liever blakend gezonde mensen uit. Iets met economie en voordeel.
Dromen zijn ook niet erg economisch. Vannacht had ik er één
over de wind. De wind landde in de oude eik achter mijn huis en vertelde over
zijn wortels die volgens hem communiceerden met de omgekeerde wereld. ‘Je
bedoelt de achterkant van de bodem?’ vroeg ik. ‘Ja,’zei de wind, ‘dat zou ik in
een afgemeten wereld zomaar kunnen bedoelen, ja.’ ‘Wat is een afgemeten wereld?’
wilde ik vragen, maar toen was de droom alweer afgelopen.
Ik werd wakker, liet mezelf met hulp van de goede arm uit
bed lazeren en keek, voor ik naar de badkamer strompelde nog even snel de tuin
in. Daar stond, midden in het gras, een jongen.
‘Heb jij wel eens wind gemaakt?’ vroeg ik hem. Zijn armen
staken wit onder zijn hemdsmouwen uit. Zijn haren als een ontplofte zee-egel op
zijn hoofd. De jongen lachte droevig, alsof hij ooit wind maakte wanneer het
hem uitkwam, alle dagen en nachten van de week, een gave die hem inmiddels
ontnomen was.
‘Fijn is dat, hè,’ zei ik. ‘Wind maken. Eerst de stilte, het
niets. De bladeren en stammetjes in de tuin die zwijgen. Dan je armen wijd, de
scharende bewegingen, het ruisen in de verte dat aanzwelt, het kloppen van je
hart in eenzelfde ritme tot alles simultaan opzweept, hoger, hoger, het over je
hoofd trekt zodat je haren rijzen, en maar maaien met je armen als een maniakale
dirigent, harder, harder, het binnenhalen van een vliegtuig dat oorverdovend
over boomtoppen raast.’
De jongen keek ernstig naar de grond. Zijn armen, twee dunne
bleke berkenstammetjes, hoorden niet bij hem. Zijn vingers berkentakjes, één
beweging, knak.
Reacties
Een reactie posten