De duivel komt altijd in fragmenten
De tweede keer in mijn leven dat ik psychotisch was kreeg ik
dagelijks bezoek van het kwaad in de vorm van Rhonda, een vrouw van middelbare
leeftijd die als een flatgebouw voor mijn raam zat. Duizend kilo vlees, een
metershoge roze berg die zacht op en neer veerde als ze praatte. Of schreeuwde,
kan ik beter zeggen, want Rhonda manifesteerde zichzelf als ‘Godin der Wrake’
en vuurde vanuit een bleekweke opening ergens boven in die lillende homp vlees
minutenlange scheldpartijen op mij af. De boodschap was altijd dezelfde. Ik
wist GODVERDOMME NIKS, ik was GODVERDOMME NIKS en het zou GODVERDOMME OOK NOOIT
WAT WORDEN.
De eerste keer was ik veertien jaar oud en door de duivel
bezeten. Mijn oma legde een houten kruisje onder mijn kussen en zong psalmen
voor mij. Toen dat op niets uitliep werd ik naar een psychiater gestuurd. De
dag ervoor kreeg ik nieuwe kleren want gek of niet, je moest er wel een beetje
knap bij zitten. Ik koos een leverbruin colbert en een beige broek. In de
spiegel van het pashokje van C&A leek ik bijna een gewoon kind. De
psychiater pulkte drie kwartier lang in zijn neus en vroeg hoe het op school
ging. ‘Goed,’ zei ik. ‘Oké,’ zei de psychiater. ‘En thuis?’ ‘Ook goed,’
antwoordde ik. Dat er tijdens de manische buien van mijn vader soms een deur of
kerstboom door het huis vloog vertelde ik niet. Dat vond ik meer iets voor
later, als wij een vertrouwensband hadden opgebouwd. De psychiater smeerde zijn
vinger onder aan de stoel af, stond op, keek lang en zwijgend uit het raam
waarna zijn wekker afging.
Het kwaad was ook de brom in de radioseinpaal die vroeger
voor ons huis stond en waar alle waarschuwingen van de wereld in doorklonken.
Het was zaak goed op te letten, je ene oor strak tegen de paal, het andere
dichtgedrukt, precies zoals ik het tegen het cijferslot van een nieuw te jatten
fiets legde, onderwijl draaiend, geconcentreerd luisterend waar de klik zat. De
monsters die uit mijn vaders mond naar buiten schoten als je even niet oplette.
De helm van de dode Duitser in onze tuin. De verdwaalde kogel die tijdens een
kraakactie ooit langs mijn kop scheerde of de gewelddadige roofoverval waar ik
per ongeluk in terechtkwam. De stomdronken ex met opgeheven hand.
Het kwaad kent veel gezichten. Sommige mensen spugen het
uit, anderen slaan het op. Ik was altijd al een binnenvetter.
Er is een kwaad dat ik redelijk onder controle heb. Mijn
eigen. Organisch verzameld in aan elkaar klittende herinneringen. Is kwaad
organisch? In de natuur bestaat geen kwaad. Kwaad immers begint bij rede.
Twee jaar geleden werd ik ernstig ziek en luisterde naar het
vallen van de blaadjes, de wereld daarbuiten die langzaam uit het zicht
verdween. Eerst doofde het zonlicht, daarna brandden de lampjes achter mijn
gordijnen op steeds lagere pitten tot er slechts een in- en uitademend lichaam
met twee elektrischblauwe kijkers, de ogen van mijn vader, dobberend in een
bed, overbleef.
In het begin dacht ik dat ik het kwaad kon bezweren door te
geloven dat het op mijn benedenverdieping werd geboren, daar opgroeide en er
vervolgens blééf terwijl ik boven op mijn slaapkamer gevechten tegen woekerend
weefsel hield. Als ik mijn oren scherp afstemde kon ik het horen, het geluid
van een laag over de grond bewegende luchtstroom. Soms leek het zigzaggend door
de gang te schuiven als een oude blinde vrouw die met haar stok de uitgang
zocht, haar hoofd nieuwsgierig in elke hoek stekend. Toen ik haar voor het
eerst hoorde was ik bang, maar gaandeweg leerde ik gerust te zijn. Heel soms
kwam ze naar boven, maar in al die maanden dat ik daar lag heb ik dit maar twee
keer meegemaakt.
Een systeem heb ik er nooit in kunnen ontdekken, ik wist pas
dat het weer zover was als ik haar de onderste traptree hoorde naderen. Dan
transformeerde ze tot slang, kroop naar boven, hield even stil voor mijn
kamerdeur en kronkelde vervolgens naar het voeteneind van mijn bed. Daar
richtte de slang zich op tot aan het plafond, raakte het even aan, behoedzaam
bijna, trok zich terug en ging de trap weer af naar beneden. Op dat moment
begreep ik pas dat die slang mij niet eens opmerkte. Ik bestond niet voor hem.
Ik was de geest van zijn lege bovenverdieping, hij de geest van mijn (verlaten)
benedenverdieping.
Dat léék een doorbraak.
Want vanmorgen vroeg om zes uur hoorde ik het geluid weer de
trap opkomen. Ik werd er wakker van en kwam overeind, klaar om de kop van de
slang aan mijn voeteneind te zien opdoemen. Waarschijnlijk is die kop het
kwaad, dacht ik, en probeerde tegelijkertijd mijn angst te sussen. Dacht aan
vroeger, hoe ik mijn vader tegemoet kon komen tijdens een van zijn gevaarlijke
raasbuien, mijn armen wijd, glimlachend, hem knuffelde en verbijsterd
achterliet.
Kwaad en goed. Heuvels in een landschap. Alpenweides,
grillige rotsformaties, moordkliffen en golfbanen. Zonder dat is er slechts
vlak land, een depressie zouden ze dat in een hoofdwereld noemen.
Terug naar de slang. Hij reikte met zijn kop tot aan het plafond,
raakte het lichtjes aan en daalde ditmaal niet af naar de grond maar verdween
met zijn kop, zijn lange lichaam in het witte beton en de stilte die hij
achterliet was indrukwekkend.
Ik was er niet gerust op. Een kwaad moet zichtbaar zijn voor
de wereld om het te kunnen bestrijden. Misschien betekende dit dat ik alleen op
aarde was overgebleven – aangezien het kwaad voornamelijk bestaat bij de gratie
van anderen – of dat ik gestorven was in mijn slaap zonder dat ik ervan wist.
Wacht. Ik kan me voorstellen dat ik je irriteer. Dat je me
te vaag, te particulier vindt. Misschien wil je liever horen over kwaad dat
zijn ranzige gang gaat, zijn plek aan tafel opeist en zijn vreten naar binnen
schuift met een van vet doortrokken kin. De nazi’s, IS, het opperkwaad dat
slachtingen aanricht, mensen in kooien stopt en laat verdrinken in
hotelzwembaden. Het duidelijk aanwijsbare krantenkoppenkwaad.
Mijn kwaad is meer stiltekwaad dat op kousenvoeten
voorbijschuifelt. In DNA leeft als snoepkettingen die schuld dragen.
Mijn kwaad is ook een vader die zijn dochter op zondagmorgen
een bloedneus slaat. Handen van buurmannen en opa’s in roze broekjes met pony’s
en hartjes erop. Huiselijk kwaad verstopt onder kleedjes en potjes omdat
niemand het wil zien maar ondertussen, wanneer iedereen slaapt als een harige
bal van een heuvel rolt, steeds groter wordt, vuil, varkensstallen en dorpen
met zich meetrekt.
De duivel is een kameleon. Een constant van vorm
veranderende insectenwolk die om onze huizen scheert. Een hardnekkige, tegen
elke gifsoort resistente luizenplaag die we, voor ze schade kunnen aanrichten,
gezellig ritueel uit elkaars haren moeten vlooien. Oma’s, mama’s, vaders,
kinderen. Ze tussen duim en wijsvinger kapot moeten knijpen om te voorkomen dat
ze groter worden, later als een vleesgeworden flatgebouw voor je raam
verschijnen.
(Dit fragment werd eerder gepubliceerd in 'De Gids', en komt uit mijn debuutroman 'Wat een tuin ziet als hij slaapt, het EINDEBEGIN van de wereld in 80 dagen' welke dit najaar zal verschijnen)
Reacties
Een reactie posten