De Terminator lacht nooit (met Hunter Thompson in een bijrol)
Vannacht kwam ik Hunter Thompson tegen tijdens een wandeling
door mijn buurt. Ik had weer eens niet kunnen slapen en was van arrenmoeie maar
wat rond gaan lopen. Langs de kinderboerderij achter mijn huis, de vijver die
elke zomer stijf staat van de blauwalg. Ik dacht aan het rattennest in een doos
vol oude wijnglazen dat meneer K tijdens een schuuropruiming afgelopen weekend
had gevonden. Elk glas een kraamkamer waar een kale minirat in lag te krioelen.
Ik was niet gaan kijken. Sommige dingen moet je niet willen weten. Zien.
Ik vond het ook mal, hoor, om Hunter tegen te komen. Buiten
het feit om dat hij al veertien jaar dood is denk ik eigenlijk nooit over hem
na. Ja, laatst een keer, toen ik ‘Fear and loathing in Las Vegas’ in een doos –bestemd
voor de kringloopwinkel- gooide. Ik was ooit halverwege gekomen en had het
daarna voor gezien gehouden.
Ik herkende Hunter aan zijn bril. Nu, achteraf, denk ik zelfs
dat ik hem zonder bril niet eens herkend had. Dan zou het een gewone man
uit de buurt zijn geweest die ook niet kon slapen. Met een trainingsbroek, blauwwitte
doucheslippers en een mopshond aan een riem die altijd strak staat. Hoewel, de eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat ik ook even aan prins
Bernhard dacht. Waanzin natuurlijk. Prins Bernhard zou nooit in mijn buurt hebben
rondgelopen. Teveel flats, honden met stompe koppen en gastjes met opgevoerde
vervoersmiddelen. Allemaal dingen waar Hunter geen problemen mee had. Hij keek
ook niet raar naar mij, ondanks mijn groeiende exoskelet van braces en ijzeren
armomhulsel met vernuftig kliksysteem. Hunter had wel gekkere dingen gezien.
Wij hebben in onze buurt geen boekenwinkel. Toch doemde er vannacht eentje op, zomaar langs de kant van de weg. In de etalage lagen honderden
boeken van Hunter met stoere kaften, schreeuwende letters en kleuren. Ik stond
ernaar te kijken en dacht aan de angst en walging die ik laatst in de
kringloopdoos had gesmeten. Had ik daar verkeerd aan gedaan? Moest ik morgen
naar de kringloop rijden om het boek terug te kopen? Maar hoe dan? Mijn
bottenstelsel staat al een tijd op instorten waardoor ik niet meer (lang) kan
lopen of fietsen en het trouwe autootje dat mij al jaren rondrijdt was vorige
week door zijn bandjes gezakt en opgehaald door een handelaar. Kortom, ik zat vast.
In mijn exoskelet, mijn huisje met tuintje, mijn gezellige kleine woonkamer,
zoals de ratten in hun couveuses van glas.
Hunter tikte op mijn schouder en zei dat ik mee moest komen.
Er was een feest en daar gingen wij samen naartoe. Ik keek naar mijn onflatteuze
schoenen die ik zomaar uit de kast had getrokken. Ik was vergeten mijn
steunzolen er in te doen. En dan mijn ijzeren arm, mooi gemaakt, hoor (dank mensen van de TU-Delft), maar niet erg flashy natuurlijk. Zo kon ik niet
mee naar een feest. Maar Hunter was al op weg. Als een hond die een spoor
ruikt. Linksrechts, linksrechtslinks.
Op het feest keek bijna niemand naar mijn exoskelet. Er riep
wel iemand dronken; ‘Bionic womáááán’ toen ik langsliep. Waarschijnlijk dachten
ze dat ik verkleed was. Hunter duwde een fles roze champagne in mijn hand. ‘Drink
woman!’, riep hij luid, en verdween de keuken in met drie jonge meiden.
‘Ik mag geen alcohol van de dokter,’ stamelde ik. ‘Ik leef
koolhydraatarm.’ Een jongen in een paashaaspak schreeuwde in mijn oor dat ik
meer moest lachen. Ik keek veels te serieus voor op een feest. Hunter kwam in
polonaise voorbij en riep lachend dat de jongen gelijk had. ‘Vroeger was je
tenminste nog GRAPPIG,’ sneerde hij erachteraan.
‘Vroeger kon ik nog fietsen, zelf boodschappen doen en
langer dan 20 minuten lopen,’ antwoordde ik chagrijnig. ‘Ach mens, hou op’ riep
Hunter. ‘Je hoofd doet het toch nog? Nou dan. Zolang er met je kop niks mis is,
moet je niet zeiken. Je lééft tenminste.’ Dat was waar. Hunter zelf bijvoorbeeld
was al veertien jaar dood, hetgeen hem er niet van weerhield rond te lopen als
een jonge god.
Aangezien de champagnefles te zwaar was voor mij om te
tillen schonk een aardig meisje dat me zag stuntelen een glaasje voor me in.
Weer dacht ik aan de ratten. Ik had nooit gevraagd aan meneer K wat hij er mee
gedaan had, met het knaagdierenlaboratorium in mijn schuur. Zou hij de wijnglazen
hebben leeg gemieterd? Ze afgespoeld en teruggezet hebben? Dat moest ik de volgende
ochtend toch eens vragen.
Hunter hing half over een bankstel met een waterval van
meisjeshaar om zich heen gedrapeerd. Hij trok met twee handen de haren als een
gordijn opzij, stak er guitig zijn gezicht doorheen, en riep ‘hé dooie! Komt er
nog wat van!’ Ik knikte hem ijzig toe. Jaja. Ik moest effe op gang komen, nou
goed. We hadden niet allemaal louter feest-dna door ons bloed stromen. Wat dacht
ie wel. Met zijn Bernhardbril.
‘Ik denk helemaal niks,’ riep Hunter lachend. ‘Dat is nou juist het hele idee, gek.’ Ik knikte en tikte met mijn goede arm tegen een denkbeeldige kapiteinspet op mijn hoofd, wat er volgens mij best cool uitzag.
‘Wie beeld jij uit?’ vroeg een meisje met een glazen
waterpijpje in haar hand. Precies zo eentje als ik vroeger zelf had. Er zou net
een muisje inpassen, schatte ik.
‘Ik beeld de Terminator uit,’ antwoordde ik. Het meisje knikte bewonderend. ‘De Terminator lacht nooit,’ zei ze, ‘wist je dat?’ Ik knikte. Natuurlijk wist ik dat.
‘Ik beeld de Terminator uit,’ antwoordde ik. Het meisje knikte bewonderend. ‘De Terminator lacht nooit,’ zei ze, ‘wist je dat?’ Ik knikte. Natuurlijk wist ik dat.
Reacties
Een reactie posten